Min veertig
Buiten was het ruim veertig graden onder nul, maar het deed mij niets. Ik droeg mijn lange jas, gevoerd met levende bijen. Zij gonsden suf langs mijn ruggenmerg, hommelden over mijn armen, donsden langs mijn heupen, gapend rollend over mijn bovenbenen. Ik wist niet beter.
Totdat ik werd gestoken door verdriet. In mijn hart scheurden de herinneringen vlijmscherp de aderige vleugels. Ik bloedde dode wespen, zij vielen angelloos tussen de afgebrokkelde randen van stoeptegels, plakten aan het bevroren asfalt en keken mij glazig na.
De vulkaan barstte. Ik moest weg. Weg van hier. Sneller nog dan mijn ademwolk die als kansloze stoom tot as verging. Het vuur laaide in mij, ik raasde, ik woedde, ik smolt in de armen van de zwarte weduwe die mij hartstochtelijk huilend tot zich nam.
Ik zat er warmpjes bij, hier binnen. Badend tussen de klamme lappen waar het hout smeulde, heulde met de vijand; kokend water, kolkend water, koolzuurhoudend water. De bubbel moest een keer barsten.