Raaf G te K
De graaf loopt met modderige ogen en natte dweilen door zijn stoffige kasteel. Knokige handen, benige vingers met nagels zo lang en vaalgeel als de gordijnen die de meubels bedekken. Buiten kraaien hanen naargeestig als kippen zonder kop.
De zon zag al jaren geen kans om nog door de dikke grijze wolkenmassa heen te breken. Gebroken glas, flinters gruis en scherven bedekken de vloer als achteloos zilverwerk. De glans is er nu wel af.
Hij kucht, hij gorgelt, hij hoest, hij stikt.
Daarboven, op de overloop tussen slaapkamers die nooit een oog dichtdeden, ligt zijn lichaam. Langzaam koelt het af, droogt het uit, rot het weg. Het huis verschrompelt, brokkelt af, stort ineen tussen hopen pleinvrees.